Daar woonden twee monniken Hans en Joop
In een klooster op een heuvel
Ze sleten hun tijd en dat was een hoop
Met sigaren, wijn en gekeuvel
Ze kletsten over Jeruzalem
En loofden de Heer met psalmen
En zo kon je Hans’ eerste en Joops’ tweede stem
In de omtrek horen galmen
Of ze gingen naar het dorp benee
Om daar de Heer te loven
En dan stemden ze op de kvp
En dan gingen ze weer naar boven
Er klopte daar een meisje aan
Dat hebben ze opgenomen
Want ze misten bij ’t zingen een goeie sopraan
Daar ze zelf niet zo hoog konden komen
Ze waste hun kleren, het witgoed en bont
Ze maakte hun nieuwe sandalen
In het klooster ging de wijnfles rond
En in het dorp de roddelverhalen
Het meisje begreep dit en is weggegaan
Na een afscheid met veel tranen
Joop gaf haar een hand wat ie nooit had gedaan
En Hans voor de reis wat bananen
En ’s avonds zongen ze in duet
Een lied dat sneed door je merg en
Het meisje hoorde dat nog net
En antwoordde over de bergen
Maar toen kwam er een man uit het dorp op de fiets
En sprak zo kunnen we ’t niet laten
Dat meisje moet terug anders hebben we niets
hier beneden om over te praten
En nu zingen ze weer met z’n drieën in koor
En wast ze weer hun kleren
Ze krijgen er zelfs subsidie voor
Want Gods kinderen zijn rare peren