Dat was een aardig ding
Maar had op het gebied van de liefde
Totaal geen ervaring
Ze was zo’n aardig meisje
Bedrijvig als een hen
Ze diende bij een gegoede familie
Als meisje voor halve dagén
Johanna, Johanna
Als meisje voor halve dagén
Johanna, Johanna
Als meisje voor halve dagén
Als meisje voor halve dagén
Johanna, Johanna
Als meisje voor halve dagén
Toen is tot haar de liefde gekomen
Van heinde en van ver
Het was een arme schoenlappersjongen
Die stonk naar jenever
Hij had zijn laatste centjes
Aan borreltjes neergeteld
En eiste om de rest te betalen
Van ’t meisje haar spaargeld
Johanna, Johanna
Van ’t meisje haar spaargeld
Johanna, Johanna
Van ’t meisje haar spaargeld
Van ’t meisje haar spaargeld
Johanna, Johanna
Van ’t meisje haar spaargeld
Toen zij hem dit niet wilde geven
Bedreigde hij haar met z’n els
En stal uit de kast der gegoede familie
Zes zilveren eetlepels
Maar toen de misdaad uitkwam
Verdacht men ’t arme wicht
Met schande beladen werd zij toen ontslagen
Toch was zij onschuldig!
Johanna, Johanna
Toch was zij onschuldig
Johanna, Johanna
Toch was zij onschuldig
Toch was zij onschuldig
Johanna, Johanna
Toch was zij onschuldig
Zij kon de schande niet langer verdragen
Zette ’t scheermes in haar vel
En sneed zich compleet in twee halleve delen
Het bloed spoot ten hemel
Daar lagen nu twee delen
Tesamen slechts één lijk
De vrijer die naar het lichaam kwam kijken
Die bibberde vreselijk!
Johanna, Johanna, die bibberde vreselijk
Johanna, Johanna
Die bibberde vreselijk
Johanna, Johanna
Die bibberde vreselijk
Hij kon z’n misdaad niet langer verhelen
Men sloot hem in een hok
En daar de galg toevallig bezet was
Stierf hij op het hakblok
En wat nu de moraal is, al van dit schone vers
Ga braaf en deugdzaam steeds door het leven
Maar hoedt u voor schoenlappers
Johanna, Johanna
Maar hoedt u voor schoenlappers
Johanna, Johanna
Maar hoedt u voor schoenlappers
Maar hoedt u voor schoenlappers
Johanna, Johanna
Maar hoedt u voor schoenlappers