Daar zeilde op de Noordzee de Noordzee wijd en koud
Een schip zo zwaar beladen met ’s werelds ijdel goud
Daar kwam de Spanjaard dreigen te roven onze goud
Toen we voeren op de Noordzee de Noordzee, de Noordzee
Al op de Noordzee wijd en koud
’t Was onze jongste makker een jongen sterk en koen
Die sprak al tot den schipper: Wat zult gij aan mij doen
Wanneer ik wil gaan zwemmen en ginds het Spaans galjoen
Doen zinken in de Noordzee de Noordzee, de Noordzee
Al in de Noordzee zinken doen
Ik zal u geven zilver, een wapen en blazoen
Mijn eigen jonge dochter zal ik u huwen doen
Wanneer gij wilt gaan zwemmen en ginds het Spaans galjoen
Doen zinken in de Noordzee de Noordzee, de Noordzee
Al in de Noordzee zinken doen
De jongen bad de hemel sprong daarop overboord
En heeft in ’s vijands scheepswand drie gaten toen geboord
En van de trotse Spanjaard is nimmer meer gehoord
Op heel de wijde Noordzee de Noordzee, de Noordzee
Al op de Noordzee meer gehoord
Toen zwom hij naar het schip en de mannen juichten luid
Maar onze schipper gaf hem zijn dochter niet tot bruid
Al smeekte ook de jongen: Haal mij het water uit
De schipper gaf de Noordzee de Noordzee, de Noordzee
Gaf hem de Noordzee als zijn bruid
Toen zwom hij om het schip heen hij was zo koud en moe
Vol bitterheid en wanhoop riep hij zijn makkers toe:
Ach makkers haal mij op want ik ben het zwemmen moe
Mij trekt de koude Noordzee de Noordzee, de Noordzee
Mij trekt de Noordzee naar zich toe
Zijn makkers redden hem toen maar op het dek stierf hij
Na ’t ‘één, twee, drie in godsnaam’ dreef weg met het getij
Die koene jonge zeeheld, veel jonger nog dan wij
En zonk toen in de Noordzee de Noordzee, de Noordzee
Al in de Noordzee weg zonk hij